p

frl04. Ik leef en ik lach

 

De politie van centrum Amsterdam komt mij waarschuwen voor een ‘toffe peer’ die al wekenlang met zijn aanhang in mijn zaak zit te vergaderen. Het was mij ook al opgevallen dat dit groepje mannen wisselend met elkaar zit te fluisteren en telkens van binnen naar buiten naar binnen loopt. De baas van het gezelschap, de toffe peer, is een rasechte Amsterdammer die duidelijk de boventoon voert. Hij geeft opdrachten aan zijn volgzame types, die geïmponeerd door hem zijn. Hij drinkt zijn biertje veel te langzaam en zit bovendien de hele dag op dezelfde plek aan de bar. Ik voel me hier al een tijdje ongemakkelijk door.

Na het bezoek van de politie, zeg ik hem de volgende dag bij binnenkomst dat hij zijn zaakjes beter elders kan gaan regelen. Ik voel me gesteund door de politiejongens van bureau Warmoesstraat; ik mag ze aanspreken als het dreigt uit de hand te lopen. Er is kennelijk iets heel verdachts aan de hand; elk uur komt de politie met twee man voorbij de zaak lopen om de boel in de gaten te houden.

De toffe peer reageert gepikeerd op mijn opmerking weg te gaan. Lachend zegt hij: ‘Meissie, ik ben hier geboren en getogen. En jij wil mij er uit zetten? Moet je horen, dit is nog altijd mijn stad’. Hij gaat wel weg, maar niet voor hij dreigt: ‘Ik maak je kapot’. Voor de deur blijft hij nog even smoezen met zijn vrienden, ondertussen naar mij wijzend. Dan zet hij een groene pet op zijn donkere krullenbol en vertrekt naar het café aan de overkant. Om beurten zit daar iemand van het groepje te gluren achter het raam in de richting van mijn cafeetje. Een onbehaaglijk gevoel bekruipt me. Als ik na het werk de luiken buiten heb gesloten en binnen het trapje naar boven opga, voel ik me als een rat in de val. 's Nachts rinkelt de deurbel een paar keer en klinkt geklop op de voordeur. Hoe waakzaam ik ook ben, ik val toch in slaap.

De volgende dag heb ik een zangles, dus kan ik even fijn de stad uit. Maar het voorval laat me niet los; in de hoop dat de groep definitief zal wegblijven, denk ik er onderweg regelmatig aan terug dat ik voor het weggaan mijn barman heb moeten instrueren (kennelijk heeft hij eerder een flinke tip aangenomen van de toffe peer). ‘Ik wil niet meer hebben dat je ze binnenlaat. Anders kun jij ook vertrekken, zomaar vooraf een tip aannemen deugt niet. Het maakt mijn positie zwak, dus denk er maar over na’. Helemaal gerust ben ik er niet op, want ik vermoed dat de doorgewinterde barman me aanziet voor een poldermeisje dat hij op weg moet helpen in de Zeedijk-buurt. Dat merk ik steeds aan zijn houding, wat me behoorlijk begint te vervelen.

De toffe peer die een heler blijkt te zijn, leek in het begin best aardig met zijn donkere krullenbol, waardoor ik hem ‘de krullenbol’ noemde. Hij was dol op muziek en zichtbaar ontroerd als ik de smartlap zong: ‘Ik leef en ik lach’ die ik had geleerd van een Jordanese, bejaarde vrouw en waarbij ik met behulp van een leeg bierglas aan mijn mond het geluid van de tranentrekker versterkte. ‘Ik ben maar een hoerenjong’, had hij me toevertrouwd, met een slok op. Als jochie deed hij vaak boodschappen voor de temeiers om een zakcentje bij te verdienen.

Zijn ‘eigen’ meisje kwam na haar diensten in de buurt geregeld naar mijn café, waar ze erkenning van hem kreeg in de vorm van een jas of tas. In het achter lokaal zat ze meestal eenzaam aan een tafeltje. Niemand mocht van hem bij haar aanschuiven: ‘Ze is van mij, stelletje klootzakken!’ riep hij dan, en meer van dergelijke teksten die ik geregeld de kop indrukte. Ik maakte wel eens een beleefd praatje met haar, daarbij nauwlettend in de gaten gehouden door hem of zijn maten. De vrouw was best aardig, maar vaak doodmoe.

Bij de bushalte - op weg naar mijn zangpedagoge - valt mij op dat een handlanger van de krullenbol ook de bus instapt. Met de hond van zijn baas aan de riem gaat hij een paar rijen verder achter mij zitten. Ik negeer hem. Het voelt als intimidatie.

Als ik na de zangles weer in de zaak terug kom, zie ik de vriendin van de krullenbol in het achter lokaal zitten, maar de anderen zijn er niet, gelukkig. Ik houd me van den domme, doe of er niets aan de hand is. Ondertussen kijkt de handlanger in de zijsteeg door het caféraam, ons goed in de gaten houdend. Als de vrouw na een paar consumpties vertrekt, loopt hij met de herdershond met haar mee naar huis.

Na een tijdje is de groep uit beeld verdwenen. Ik hoor dat ze naar een café op de Zeedijk is verhuisd. Maanden later zie ik vanuit het bovenraam de krullenbol voorbij lopen. Zo van bovenaf gezien vallen de kale plekken op zijn hoofd op, en dat hij er niet goed uit ziet. Plotseling, alsof hij voelt dat ik hem observeer, kijkt hij naar boven en zwaait naar me. Automatisch sluit ik het raam. Als ik de trap naar beneden loop, hoor ik halverwege stemmen in de zaak. En zodra ik het deurtje naar het café open doe, zie ik hem aan de bar zitten met zijn handlanger en de herdershond. De hond herkent me, komt kwispelend op me af. Woedend vraag ik:Wat heeft dit te betekenen?’ De barman balt zijn vuisten rondom de (Amstel) bierknop aan de koperen tap en probeert zijn en mijn positie te verdedigen. ‘Mijn bazin ziet jullie liever vertrekken’, zegt hij tegen de twee, die ik nu voor schooiers aanzie. Mijn razernij bedwingend, loop ik haastig naar de kelder, waar ik op de rand van een biervat ga zitten. De eer is nu aan de barman, aan hem dit op te lossen. Maar nee, ineens gaat de kelderdeur open.

Daar staat de krullenbol in de deuropening me aan te kijken met een smekende, holle blik in zijn ogen. Terwijl ik opsta en een stap vooruit doe, steekt hij zijn armen uit, pakt me vast en geeft me een klapzoen. Het gaat zo snel, ik voel de zoen op mijn wang, sta als aan de grond genageld en voel mijn gezicht knalrood worden.

Daarop volgt zijn oprechte spijtbetuiging in één snelle zin: 'Ik heb kanker, bij jou wil ik doodgaan, want jij deugt’. Uit het veld geslagen, zeg ik hem in zijn eigen taal dat hij zich als een klootzak heeft gedragen. ‘Alleen jij, je meissie en je handlanger mogen nog hier komen, je handeltjes laat je voortaan maar thuis’. Die mededeling komt bij hem aan, hij belooft plechtig dat hij zich in de zaak met niemand meer zal bemoeien.

Zo mak als een lammetje begint hij opnieuw. Zijn wereldse praatjes zijn vanaf dat moment anders van toon. Zijn handlangers met hun sporttassen zijn snel vertrokken, op zoek naar een nieuwe baas, want aan de krullenbol valt niets meer te verdienen. En zo zit hij elke dag met pet op in het hoekje aan de stamtafel, dankbaar met zijn vaste plaats. Aanvankelijk laten mijn vaste gasten hem links liggen.

Soms had ik oprecht met hem te doen en kon ik me niet voorstellen zo bang voor hem te zijn geweest. Zijn ‘meissie’ bleef hem trouw en mocht sinds het voorval van hem ook in het voorhuis van het café verblijven. Zijn handlanger paste goed op hem en op zijn trouwe herdershond, die altijd aan zijn voeten lag. In zijn geliefde buurt was verder niets voor hem. Hoe alleen kan een mens zijn… Zo nu en dan zong ik het Wallenlied op zijn verzoek met méér passie als tevoren.

Op zekere dag kwam de man met de herdershond me vragen of ik mee wilde komen naar het huis van de krullenbol, hij had naar me gevraagd. Met lood in mijn schoenen, maar vastberaden, liep ik naast de man met de herdershond mee om afscheid te gaan nemen van een eenzaam mens. Toen ik binnenkwam, was hij ontroerd. Nooit vergeet ik zijn vochtige ogen en hulpeloze blik. Hij gebaarde naar een hoek van de kamer, waar zijn trouwe viervoeter in een grote hondenmand lag: ‘Daar ga ik straks bij liggen’. Daarop vroeg hij: ‘Wil je soms iets leuks hebben uit mijn huis? Daarmee denk je nog eens aan mij terug’. Met een knipoog antwoordde ik: ‘Dat doe ik sowieso. Geef maar aan je meissie, die is toch altijd goed voor je geweest ? Ik zal je nooit vergeten en mijn mooiste cadeau is dat we ondanks alles vrienden zijn geworden’.

Voor het afscheid vroeg hij mij nog één keer het Wallenlied te zingen, een bierglas stond al klaar op tafel en voor het eerst zong hij met tranen in z’n ogen mee, want hij kende het lied zo goed uit zijn prille jeugdjaren. Hij vertelde dat zijn moeder het zong in de kroeg voor haar klantjes. Hij was nog een jochie toen hij zelf voor een heitje karweitje bijverdiende. Het jochie werd een straatschoffie, een echt thuis had hij nooit gekend.

 

                Ik leef en ik lach

‘Ik leef en ik lach, als een kind van de schande.

Ik aas op een vent, in het centrum der stad.

Maar een brok souteneur, houdt mij stevig aan banden. 

Zodat ik door hem zelfs mijn moeder vergat.

Ik woon in een krot, in een steeg aan de wallen.

De dag is de nacht, en de nacht is de dag.

Zodat ik door hem in de goot ben gevallen,

en zodat ik door hem, zelfs mijn moeder vergat.

Maar je hebt er van mij niets te vrezen,

ook al doet het mijn hartje zo'n pijn

want...als ik je zon niet mag wezen,

laat mij dan je schaduw maar zijn.’

 

Nog geen week na het bezoek bij hem thuis zag ik hem opgebaard liggen in zijn mooiste pak, met pet. Er waren weinig mensen. Een voor mij onbekende vrouw huilde het hardst. Ik hoorde haar met zwaar Amsterdams accent hardop zeggen: ‘Ik kom ook hoor ouwe, maar blijf nog effetjes hier’ en meer teksten als: ‘Het was toch zo’n goeie jongen, zijn hart op de juiste plaats.’ Het werd me duidelijk dat hij zich als kind staande had weten te houden. Van huis uit kende hij geen andere taal en was nooit uit zijn vertrouwde buurtje weggeweest.

De begrafenis was sober, op kosten van de gemeente betaald.

Een week later zat ik met zijn vriendin in het haar zo vertrouwde hoekje. We spraken daar af om op zondag witte bloemen te gaan kopen om in de kerk op het altaar te leggen ter nagedachtenis aan haar vriend. Terwijl we wat babbelden, greep ze ineens met beide handen de koperen ring van de stamtafel vast, me met grote ogen aankijkend, terwijl ze vroeg:

Zou hij nog terugkomen?’

‘Je vriend terugkomen? Hoe kom je daar bij, die is bij z’n vader en moeder in de hemel en ze kijken vol trots op je neer. Er is nu iemand die echt van ze houdt.’

Met mijn antwoord hoopte ik haar troost te geven Ze huilde en huilde totdat haar tranen op waren. Nog lange tijd na het verlies van haar gabber bracht ze een bosje bloemen langs voor op de stamtafel. Een aantal vaste gasten durfde inmiddels wel een praatje met haar te maken.

Op een dag nam ze me in vertrouwen, er was een nieuwe liefde in haar leven. Ze liet Mokum achter zich en vertrok met hem naar Spanje.

Lange tijd later word ik verrast met een bezoekje: Ze komt mij haar nieuwe vriend voorstellen. Ik zie in hem een opvallende gelijkenis met de krullenbol, of lijkt dat maar zo? Na een paar drankjes in de zaak vertrekken ze naar elders. Ik wens ze veel geluk samen, zwaai ze uit op de stoep totdat ze uit beeld verdwenen zijn.

 

04. Uit: Hartje Mokum, Riny Reiken.

*Geschiedenis drankje  De Allemansvriend - Vruchten likorette gaat over Vriendschap

De namen in dit verhaal zijn aangepast om privacy te waarborgen.